Tamra 1943 – Brussel 2020
Interview Interview afgenomen op 13 januari 2002, door Lucas Catherine
Herinner je je nog iets uit 1948?
Jazeker, ik was toen vijf jaar en mijn moeder droeg mij op haar rug. Ze ging brood bakken in de bakkersoven van het dorp. Die lag onder het huis van onze buren. Toen wij aanklopten opende de buur de deur met een bijl in de hand. Hij had schrik, want
de joden waren in het dorp en zij schoten naar ons en we wisten dat ze al een vrouw en haar zoon hadden neergeschoten.
Kwamen ze uit Akka?
Dat weet ik niet. Maar ik herinner mij wel het geluid van de geweerschoten. En dat een man uit de buurt was neergeschoten en in een van de huizen hadden de joden een brandbom gegooid en de vrouw die er woonde werd levend verbrand. Ze was
volledig verkoold. En haar zoon rende weg door de grote olijfgaard en probeerde zich te verbergen tussen de wijnstruiken verderop, maar ze schoten hem neer. Dat is het enige wat ik me nog herinner.
Waar was je vader toen?
Weet ik niet. Werken. In de raffinaderij van Haifa. Ik herinner me wel mijn oom. Die droeg een geweer en was bij de plattelandstroepen. Hij heeft meegevochten.
Heeft je vader je ooit wat verteld over de revolutie van 1936 en Azzedin al Qassam?
Ik weet alleen dat mijn vader altijd een liedje zong dat uit die tijd dateerde, een heel mooi liedje. Het vertelde over hoe bang wij waren als de joden kwamen, en dat wij een Duits machinegeweer vonden. Het was een heel aardig liedje, maar ik kan het
niet meer nazingen. Mijn vader werkte in de raffinaderij van Haifa, en toen daar in 1948 gevochten werd, in het dorp Bilad al Sheikh, was hij erbij. Het was een hard gevecht. Maar tijdens de staking en de revolte van 1936-1939 ging hij niet werken, hij
wachtte op betere tijden.
Waar werkten toen de meeste mannen van Tamra, in het dorp, of elders?
De meeste werkten buiten het dorp, in Akka, en vooral in Haifa. Onze twee buren werkten ook in Haifa, maar ik had een oom die nog het land bewerkte. En wie nog het land bewerkte ging zijn groenten en fruit verkopen op de markt van Akka of Haifa.
Zij verkochten bamia, of wat ze ook kweekten.
In 1936 was mijn zus Fatma, de oudste, weet je wel, nog een heel kleine baby en mijn moeder was toen dertien jaar en sloeg op de vlucht. Zij had toen erg veel schrik. De Britten kwamen naar het dorp en arresteerden Aref al Aref, de historicus en de
dichter Sheikh al Nuh, die later sneuvelde op de berg boven Tamra en nu is hij in het dorp begraven. Mijn moeder liep dus weg en een van de Britse soldaten liep achter haar aan, en hij greep haar been en ze viel. Maar hij deed haar niets. De soldaten
arresteerden wel mijn grootvader, die een van de notabelen van het dorp was, als een soort gijzelaar. Later werd hij vrijgelaten. Er was nog wel een oom die gedood werd, en een ander ver familielid dat sneuvelde in Akka. Zijn broer leefde nog toen ik volwassen was en hij zei altijd maar: ‘Je oom deed niets, maar mijn broer, die heeft er veel afgeschoten’.
Weet je waar ze begraven liggen?
Natuurlijk. Wanneer ik thuis ben, ga ik iedere week vrijdags naar Akka om hun graf te groeten. Dat deed ik vroeger al, als kind met mijn moeder. Het is vlakbij het café van Abu Christo, geen honderd meter daarvandaan. Er liggen daar elf martelaars.
Wonen alle Higazi’s in Tamra?
Nee, het verhaal wil dat vierhonderd jaar geleden drie broers emigreerden uit Hijaz (de landstreek rond Mekka en Medina). Een van hen vestigde zich in Tamra, een ander in Safad (een stad in Galilea) en een derde in Irbid (een stad in het noorden
van Jordanië).
Die in Safad werden in 1948 allemaal verdreven. Ze leven nu als vluchtelingen in Syrië. Een van hen ben ik tegengekomen in de Verenigde Staten. Ik studeerde daar en hij ook. En hij wist van zijn vader dat hij familie had in Tamra. Die Hijazi’s van
Safad zijn heel bekend bij de Palestijnen. Een van hen werd opgehangen door de Britten in Akka. Ook zijn graf bezocht mijn moeder, en dan nam zij mij altijd mee. Je weet dat ze in Akka, in de gevangenis, op een muur een gedicht hebben gevonden.
Hij heeft het geschreven. Ik zal het eens reciteren: Ya, Leil… (reciteert het gedicht in het Arabisch):
‘O Nacht, laat mij, gevangene, mijn lied beëindigen, Ik die bij dageraad zal hangen
En van wie het lijk aan de galg zal bengelen. O Nacht, stop de tijd, Geef mij tijd en
laat mij mijn hart uitstorten, Zodat men niet zal vergeten wie ik ben En wat ik heb
ondergaan. Helaas, mijn laatste uren verglijden zo snel door je handen. Denk niet dat
ik huil van schrik, Mijn tranen zijn voor mijn vaderland, Voor mijn onschuldige
kinderen, thuis, Zonder vader en zonder eten. Wie zal hen nu te eten geven? Mijn
twee broers stierven al in de strijd. Hoe zal mijn vrouw overleven? Alleen en in diepe
ellende. Ik heb haar zelfs haar gouden armband niet gelaten, Die ik haar bij ons
huwelijk gaf. Ik heb hem ingeruild voor wapens.’
(Bij hun huwelijk kregen Palestijnse vrouwen gouden juwelen die ze later in tijden van nood konden verkopen.)
De traditie zegt dat dit gedicht in de jaren 1936-1939 werd geschreven, tijdens de Palestijnse Revolutie. Fuad Hijazi sneuvelde niet toen, maar werd na de revolte van1929 in Akka opgehangen. De Palestijnse dichter Ibrahim Tuqan heeft zijn dood
beschreven in een ander gedicht, Al Thulutha al Hamra, Bloedige dinsdag. Drie revolutionairen werden die dag door de Britten terechtgesteld. De eerste, Fuad Hijazi, werd gehangen bij zonsopgang, de tweede, Muhammad Jamjum, een uur later en de
derde, Ata al Zir, nog een uur later. Ook toen al noemde men dit psychologische oorlogsvoering.
En ook de Hijazi’s van Irbid zijn bekend. Het eerste lid van al Fatah dat in het begin van de jaren zestig door de Israëli’s gevangen werd genomen, was een Hijazi uit Irbid, Mahmud Hijazi. En de Hijazi’s van Tamra gingen hem bezoeken. Zo leerden wij in Tamra al heel vlug Fatah en de PLO kennen.
De Hijazi’s in Tamra zijn in 1948 ook op de vlucht geslagen, maar wij gingen niet ver: net tot in de bergen, op loopafstand van het dorp, geen tien kilometer ver en na de gevechten konden wij terugkeren. De enige die niet weg wilde was mijn grootmoeder. Wij hadden net het graan geoogst en de aren lagen te drogen in de zon. Ik wil niet dat zij ermee gaan lopen, zei mijn grootmoeder.
Bedoelde zij de zionisten?
Nee, de vogels (lacht) en zij bleef als een soort vogelschrik achter. Het was mooi. Toen we terugkwamen, vonden wij haar ongedeerd terug. Zij was een sterke vrouw.
Waarom werden de mensen uit Tamra niet verdreven, zoals zovele anderen?
Omdat er collaboratie was. Er waren in ons gedeelte van Galilea twee grote collaborateurs. Een man uit Sha’ab (een dorp ten noorden van Tamra) en een uit Tamra. Hij stond aan het hoofd van een grote familie, de Diab. En in 1948 verloren wij ook weinig land. Later was dat anders. Maar direct na 1948 verloren wij geen land in ons dorp, maar de joden stalen wel land van mensen uit Tamra in Damoen.*
Later hebben ze wel veel grond van Tamra gestolen, maar toen niet. In 1948 kwamen er vluchtelingen uit Damoen en Roewais en uit andere buurdorpen en die vestigden zich in Tamra. Die dorpen werden verwoest. Demeerderheid in Tamra is niet afkomstig uit Tamra, maar uit die dorpen. Ook uit Mi’ar, nu een kolonie.*
Ook uit Sha’ab en uit Hadatha, bij Jebel al Tur (de Taborberg). Die laatsten zijn van de Abu Hijja-familie en een deel van die familie woonde ook in Tamra. Dus zij kwamen naar hun familie bij ons. (Het land van Hadatha ging naar de joodse kolonie
Kefar Qish, nvda).
Wanneer werden de eerste kolonies rond Tamra opgericht?
Dat is heel recent. Toen Ben Goerion er na de oprichting van de staat op bezoek kwam, schrok hij geweldig. Hij dacht dat hij in een Arabisch land was. Nee, de kolonies op de heuvels rond Tamra, dat gebeurde pas de laatste tien, vijftien jaar. Nu zijn er rond ieder dorp nederzettingen. Er wonen weinig mensen. Maar ze zijn helverlicht ’s nachts en je zou zeggen dat Galilea vol zit met joodse kolonies. Hun openbare verlichting is ook anders. Bij ons in de Arabische steden en dorpen is die geel. Bij hen blauw. Als er ooit oorlog komt, zullen ze zo hun eigen mensen niet bombarderen. Overal maken ze onderscheid tussen Palestijnse Israëli’s en joden.
Alle rijbewijzen van Israëlische Arabieren zijn uitgereikt op de 15de van de maand. Alle Israëlische Palestijnen hebben een identiteitskaart waarvan het nummer met 20 begint. Bij Arabieren onderlijnen ze de naam in hun Israëlische paspoort, niet bij
joden. De politie moet zelfs de naam niet kunnen thuisbrengen. Een onderlijnde naam wijst op een Palestijnse Israëli. Voor de rest zijn al die documenten net hetzelfde. Op het eerste gezicht geen discriminatie. Maar wij in Galilea weten wel beter.
Was er vroeger enige industrie in Tamra?
Niet echt. Wij hadden een molen om olijfolie te persen. Verder hadden wij sesam. Om daar olie van te maken gingen wij naar een klein stadje, Ibtin (nu Mesheq Yagur, ten zuidwesten van Haifa). Er wonen daar nu nog bedoeïenen. De echte industrie
kwam pas laat, na 1968. Mijn zus werkte in een fabriek voor ondergoed, Schiesser.+ En dan kwam Nesher, de grote cementfabriek van Haifa.•
Er was protest tegen hun steengroeve in de Karmel, omdat die te veel vervuilde en nu graven ze een berg in Tamra af. Die berg was publiek
* Eigenlijk werden er drie kolonies op de grond van Mi’ar gesticht: Segev, Ya’ad en Manof.
+ De eerste vormen van outplacement.
• Nesher, Adelaar in het Hebreeuws, is een van de oudste zionistische privé-bedrijven in Palestina, door Duitse joden gesticht, vandaar de naam Adelaar, eigendom.
Eerst probeerden ze hem officieel ‘te kopen’. Ze lieten drie mannen uit het dorp een verkoopovereenkomst tekenen, tegen een omkoopsom. Een ervan was Ali, je kent hem, mijn neef die zich in Haifa Uri laat noemen. Maar daar kwam te veel protest
tegen. Nu huurt Nesher officieel de berg. En ook bij ons is er nu protest. Van de kleine joodse ‘look-out-settlements’ op de heuvels. Die krijgen al het stof binnen. Wij alleen als de wind verkeerd zit, als de sharaki, de oostenwind blaast. Wij
hebben vooral last van het dynamiteren van de steen. Dat geeft veel lawaai en de naburige huizen op de heuvelrug beginnen barsten te vertonen.
Zijn er nog gebieden rond Tamra die verboden militair terrein zijn?
Zeker. Je mag niet naar Damun. Je mag niet naar Ruwais. Dat is verboden terrein. Zogezegd militair spergebied. Maar we gaan. Als ze je pakken, krijg je een boete. Mijn zwager is van Damun. Hij woont in Tamra, maar hij mag zijn grond in Damun,
waar hij nog altijd de eigendomstitel van heeft, niet bewerken. Er is nu een archeologische site daar. Ze zoeken er naar joodse artefacten, en hij mag er niet heen gaan. Hij mag dat niet doen omdat hij volgens de wet een ‘aanwezige afwezige’ is. In 1948 was hij afwezig uit Damun, want hij was gevlucht naar Tamra, een kilometer verderop. Nu is hij nog wel lijfelijk aanwezig, maar voor de wet is hij afwezig. Zij hebben zijn land willen kopen en ze vertelden hem: tachtig procent van je land is rots en slechte grond. We betalen er niet voor. Maar hij zei: Er staan olijfbomen op, en cactusvruchten. Nee, zeiden zij, we geven je twintig procent van de waarde, dat is al. En hij weigerde te verkopen en betwistte de onteigening van de grond voor zo’n lage prijs. Maar de rechter gaf hem geen gelijk. Als het om te verkopen was, was hij wel aanwezig, als hij zijn grond wilde bewerken was hij afwezig. En mijn zwager zei tegen de rechter: Jullie wetten zijn zoals de staart van een hond. Je kunt er de krullen in draaien die je wil. En daarbij, een hond is een onrein dier. Vuiligheid. Hij wilde niet verkopen. Maar ze hebben de grond toch genomen. Van Damun bestaat nu niets meer. Ik heb de kerk en de moskee zien verwoesten, het was lang na 1948, in 1953, ik was toen tien jaar. Ze hebben het dorp compleet gedynamiteerd toen. Ik zag het vanaf de heuvel waar mijn oom een bron had.
Hoe voelde je je in 1967? Was je niet bang om ook verdreven te worden?
Niet echt, de Arabische radio’s zeiden toen dat wij aan het winnen waren. Ook nog toen de oorlog al gedaan was. Dus paniek was er niet.Maar tijdens de oorlog van 1956 was het anders. Toen dachten wij dat ze hetzelfde zouden doen als in 1948. Weet je, in 1948 kwamen joden naar ons. Vrienden zogezegd, waarmee onze vaders samenwerkten in Haifa of anderen en die kwamen vertellen dat als we niet wegtrokken, we verjaagd zouden worden. Dat we eenzelfde lot zouden ondergaan als Deir Yasin. Dat is toen op grote schaal ook gebeurd. En tijdens de oorlog van 1956 gebeurde hetzelfde. Alleen kwamen ze nu ook naar Tamra en ze vertelden over wat er in Kafr Qassim was gebeurd. Ze wilden dat wij vijandig zouden reageren. De moordpartij in Kafr Qassim gebeurde één dag voor de oorlog, weet je nog. De bedoeling was dat wij in opstand zouden komen en dat ze zo een excuus zouden vinden om ons te verdrijven. Maar er gebeurde niets. We reageerden niet. We hadden alleen maar schrik.
Waar was je tijdens de oorlog van 1973?
In Washington, studeren.
Waarom ging je naar de States?
Och, je weet, ik was de situatie beu. We werden voor het minste lastiggevallen. Bovendien was de situatie in Galilea zeer deprimerend. Velen van ons zaten aan de hasj. Als ze er zin in hadden, werden wij gearresteerd. Je wist niet waarom. Op een
dag werden wij en nog vijftien anderen uit het dorp opgepakt en in een cel van de gevangenis van Shafamr opgesloten. Met achttien in een cel, niet eens zo groot als een living. We wisten niet waarom. Toen kwam er een nieuwe gevangene binnen.
Iedereen kende hem, Nayef al Majnun, Zotte Nayef, een drugsverslaafde en hasjdealer. Iedereen kende hem en de Israëli’s misbruikten hem als informant. Hij was geen slechte jongen. We hebben vaak om hem gelachen. Hij ging blowen in een
van de vele bunkers in Akka en daar werd hij dan opgepakt door de lokale flik, Abu Khadr. Op een keer had hij weer prijs. Abu Khadr kwam de bunker binnen en vroeg, ‘Nayef, waar is de hasj?’ ‘Welke hasj? Ik weet van geen hasj.’ ‘Och, kom ik kan de
rook nog zien hangen!’ ‘Abu Khadr, heb je mij vorig jaar ook niet hier in deze bunker met hasj betrapt?’ ‘Ja. Wel die damp kan hier niet weg. Dat is dezelfde van vorig jaar.’ En zotte Nayef werd bij ons in de cel gedropt om ons af te luisteren. Ze hielden
ons 48 uur vast en toen werden wij een voor een bij de ondervrager geroepen. Ze lieten mij een brief zien, die aan Ben Goerion was gericht, met oproerige taal, en ondertekend met ‘Front voor de Bevrijding van Galilea en de Driehoek’. Ze vroegen
mij of ik het handschrift herkende. Natuurlijk herkende ik het. Zotte Nayef, hun collaborateur, had die brief geschreven. Toen lieten ze ons gaan. Echt, ik was het daar kotsbeu. Daarom ging ik ook voor ingenieur studeren in de States. Nu is er
opnieuw meer verzet. De mensen in Galilea zijn nu echt bewust geworden. Ze worden zo erg gediscrimineerd dat ze wel moeten nadenken. Er is geen werk meer. De Russen hebben alles overgenomen. De Russen komen vooral naar Galilea. Ze
houden van het noorden vanwege het klimaat. De Negev zegt hen niets.
Hoe zit het met het waterprobleem in Tamra? Is Tamra aangesloten op de nationale waterpijpleiding?
Nee, maar dat hoeft ook niet. Wij leveren zelf water aan het nationale systeem. Er is een pijpleiding die van het Meer van Galilea vertrekt naar de Negeb, maar er is ook een zijlijn van bij ons. Tamra heeft namelijk veel bronnen. Veel joodse steden krijgen water van bij ons. Toch hebben wij waterproblemen. De kibbutzim en de moshavim krijgen water voor bijna geen geld van Mekorot. Wij moeten wél veel betalen. Wij hadden een heel diepe bron aan de voet van de berg Tira, die dateert nog uit de
Romeinse tijd. Wij noemen haar Bir al Tira, de Tirabron. Vroeger werd het water met een waterwiel opgepompt door trekdieren. Maar mijn grootvader kocht indertijd met twee partners een dieselpomp en toen hadden wij zó water. En toen, in 1954, kwamen de joden en zij boorden nieuwe putten van honderden meter diep, boven en onder de bron en zogen zo al het water uit de grond. De bron viel droog. Het dorp klaagde dit aan bij het gerecht, maar het leverde niet veel op. De drie
aandeelhouders in de pomp kregen als compensatie levenslang een quota water gratis en dat was dat. De bron was gemeenschappelijk eigendom. Maar het dorp kreeg niets. Officieel is de bron nog altijd eigendom van het dorp, maar er is geen
water meer. Voor de rest halen de joden nu het water gratis op, want al wat ondergronds zit is eigendom van de staat Israël, maar alleen de joden profiteren ervan.
Weet je, Tamra kreeg zijn naam aan al dat ondergrondse water. Je weet dat Tamra in het Arabisch wil zeggen Dadelpalm. Maar wij hebben geen dadelpalmen. Die hebben er nooit gegroeid. Anderen zeggen dat de naam komt van Timur, Timur Leng, de Veroveraar. Maar die is nooit in Tamra geweest. Tamr wil ook zeggen ondergronds reservoir. En wij hebben zoveel ondergronds water en er zijn zoveel grotten. Wel, van Tamra, ondergronds reservoir, komt de naam van ons dorp.