ⓒ Foto Palestina Solidariteit: Kaart Palestina 1928
Tot tijdens het Brits Mandaat heette dit geografisch gebied dat nu Israël en de bezette Palestijnse gebieden heet, ‘Palestina’, zoals je kan merken in oude atlassen. Voor Israël bestond, en dus vóór de Nakba, was Palestina een ontwikkeld land met een bloeiende economie, industrie en handel. En voor een bloeiende economie is er handel én geld nodig. De economie in Palestina was in die tijd even hoog ontwikkeld als in België. Er waren Palestijnse fabrieken, banken, uitgeverijen en er was zelfs handel tot in Marseille.
Tijdens het Brits Mandaat was er Palestijns geld. Tijdens een inleefreis in 2009 liet een Palestijnse vluchteling in het Dheishe vluchtelingenkamp ons het Palestijnse geld zien dat hij ingekaderd had: één en vijf Palestijnse ponden.
Palestina was geen “leeg en verwaarloosd land”
Edward Said schreef hierover: “Palestina was niet alleen een zeer oud land, maar ook het dichtbevolkte vaderland van een moderne maatschappij. In 1922, aan het begin van de serieuze Zionistische kolonisatie, bedroeg de bevolkingsdichtheid in Palestina 72 personen per vierkante mijl, een hoog cijfer vergeleken met andere landen in de regio en daarbuiten. [1]Ook was Palestina geen verwaarloosd land. In een brief aan een Zionistische college schreef Arthur Ruppin, directeur van het Zionistische nederzettingendepartement, “dat men nauwelijks land dat de moeite waard is om te verbouwen kan vinden dat niet reeds bewerkt is.”
“Ondanks de gestage toeloop van Joodse kolonisten naar Palestina na 1882 is het belangrijk zich te realiseren dat er tot aan de weken die onmiddellijk voorafgingen aan de stichting van Israël in de lente van 1948 nooit iets anders is geweest dan een grote Arabische meerderheid.
Zo bedroeg bijvoorbeeld de Joodse bevolking
– in 1931: 174 606 personen op een totaal van 1 033 314;
– in 1936: 384 078 op een totaal van 1 366 692
– in 1946: was dit 608 225 Joden op een totale bevolking van 1 913 112. [2]
In al deze statistieken waren de ‘inlanders’ duidelijk te onderscheiden van de arriverende kolonisten.
Ongeveer 65% van de Palestijnen was boer en leefde verspreid in de dorpen waar granen, fruit en groenten werden verbouwd.
De belangrijkste Palestijnse steden – Nabloes, Jeruzalem, Nazareth, Acre, Jaffa, Jericho, Ramlah, Hebron en Haifa – werden voornamelijk gebouwd door Palestijnen, die er ook bleven wonen, zelfs toen de Zionistische nederzettingen zich steeds verder in hun richting begonnen uit te breiden.
In die tijd waren in het gebied ook al een respectabele Palestijnse intellectuele en professionele klasse aanwezig, het begin van een moderne industrie en een hoog ontwikkeld nationaal bewustzijn. Het moderne Palestijnse sociale, economische en culturele leven werd georganiseerd rond dezelfde kwesties van onafhankelijkheid en antikolonialisme die ook elders in de regio aanwezig waren, maar de Palestijnen worstelden met de erfenis van de Ottomaanse overheersing, de Zionistische kolonisatie en het Britse mandaatbestuur (na de Eerste Wereldoorlog) en dit alles min of meer tegelijkertijd.
Er waren reeds steden en industrieën in Palestina toen de joden er aan kwamen. De bestaande infrastructuur werd dooe hen ingepalmd: ‘Meer dan 80 % van het totale grondgebied van Israël is grond die door de Arabische vluchtelingen verlaten is.
Bijna een kwart van alle gebouwen in Israël was in gebruik geweest door die Arabieren. 10 000 winkels, warenhuizen en andere bedrijven in het nieuwe Israël waren Arabisch geweest.
De helft van alle citrusgaarden in de nieuwe staat had toebehoord aan de Arabieren die nu tot vluchteling gemaakt zijn. In 1954 woonde meer dan één-derde van de totale joodse bevolking in Israël op ‘door afwezigen achtergelaten bezittingen’, waarvan het meeste nu is ‘opgenomen’ in de Israëlische economie’.
Lucas Catherine:
De Negeb is nog altijd een woestijn, op een reeks oases na, die ook al door de Palestijnen in cultuur gebracht waren. De Israëlische boeren hebben er alleen maar moderne bevloeiingstechnieken geïntroduceerd.
Volgens het Israëlisch statistisch jaarboek van 1987 leven er 29 700 joden in landbouwnederzettingen van de Negeb. Er wonen echter ook 38 000 Palestijnen (deels gesetteld, deels nomadisch). Volgens tabel XIII/2 van het jaarboek wordt er 1 409 000 dumun (1 dunum= 1/10 ha) bewerkt.
Volgens de “Village Statistics” van de Britse overheid, werden er in 1945 in de Negeb 1 934 000 dunum door Arabieren bewerkt.
Sinds de joodse machtsovername, ging dus een half miljoen dunum verloren en bloeit de woestijn dus wat minder!
Tot het ontstaan van de staat Israël was de overwegend agrarische economie van Palestina hoofdzakelijk in Palestijnse handen. Het gros van de landbouwproductie werd niet door joden geleverd, maar door Palestijnen.
De enige sector waar de joden bijna de helft van in handen hadden, was de zeer lucratieve citrusproductie. De sinaasappelkweek was al eeuwen Palestijns, vandaar dat de naam voor de vruchten Arabisch was: Jaffa (en niet Yafo, de Hebreeuwse naam van de stad) en ook die van de voornaamste variëteit: shamuti.
De graanteelt:
In 1944-45 was 8% van de graanproductie in handen van joden, 92% in handen van Palestijnen (resp. 16 579 ton en 193 376 ton).
In 1942 bedroeg de productie van gerst en tarwe 218 900 ton, waarvan dus 92% geproduceerd door de Palestijnen. Het zal tot 1964-65 duren vooraleer Israël weer die productie bereikt.
In 1963-64: 126 500 en 116 600 = 243 100 ton, maar dan daalt het weer en pas vanaf 1970 zal de productie permanent boven de 200 000 ton blijven.
Hetzelfde gold voor groenten (1944): joden 55 730 ton (22%) en Palestijnen 189 104 ton (78%). Hier duurt het maar tot in 1957 vooraleer de productie van 1944 wordt bereikt.
Vóór de zionisten er kwamen, was Palestina een land met een belangrijke landbouwexport.
In 1857 waren de drie voornaamste uitvoerproducten zeep, gerst en sesam, maar ook sinaasappels werden in grote aantallen uitgevoerd. De cijfergegevens in tabel I zijn beperkt tot Jaffa, dat de belangrijkste uitvoerhaven was. Er zijn vrij volledige cijfers bekend omdat alle Europese consuls er ofwel zelf verbleven ofwel er hun agenten hadden, die in- en export in statistieken vertaalden. De producten die via de twee andere havens, Akka en Haïfa, passeerden, waren minder belangrijk (behalve dan sesam).
Langs laatstgenoemde havens werd vooral graan uitgevoerd naar Italië, Frankrijk, Engeland, Griekenland, Libanon en Klein-Azië.
De waarde en de bestemming van de export via Jaffa bedroeg in 1857:
– zeep, ter waarde van 6 000 000 Turkse £, vooral naar Egypte;
– gerst, ter waarde van 3 500 000 Turkse £, vooral naar Libanon;
– sesam, ter waarde van 1 700 000 Turkse £, vooral naar Frankrijk.
Vanaf 1859 winnen sinaasappels aan belang en wordt Engeland een belangrijke afnemer.
Tot 1901 blijven deze drie producten domineren.
Wijn, het belangrijkste landbouwproduct van de eerste zionistische kolonies, duikt dan voor het eerst op en in 1910 is de top-drie: sinaasappels, zeep en wijn (tabel II). Palestina werd snel ingeschakeld in de wereldmarkt en de dominerende uitvoer gaat naar Europa. De overheersing van het kapitalistische wereldsysteem maakt dat de eigen industrie verdwijnt (vb. textiel) of matig groeit (vb. zeep). Producten, zoals sesam en sinaasappels, die bijna geen industriële verwerking vragen en die gericht zijn op de Europese markt, nemen geweldig in volume toe. Wijn bekleedt een uitzonderingspositie, omdat het een product is van buiten de autochtone Arabisch-Palestijnse sector. Het behoort tot de zionistische sector, die zich volgens andere normen en spelregels ontwikkelt, onder protectie van de Europese mogendheden.
Over de specifieke kenmerken van de drie belangrijkste Palestijnse uitvoerproducten, kunnen we nog het volgende zeggen:
- Sesam: De productie werd mee gestimuleerd door de teloorgang van de Palestijnse katoenindustrie. Na het einde van de Amerikaanse burgeroorlog verdrong Amerikaans katoen het Palestijnse en schakelden katoenvelden steeds meer over op sesam. Sesam was een louter Palestijns product, waar de zionistische sector niets mee te maken had en dat bleef zo. Door de expansie van de sesamteelt ontstonden enkele kleine fabriekjes van halwa, een snoepgoed, gemaakt op basis van sesamolie en karobe-sap. Halwa is trouwens een typisch Oosters product en wordt in Europa enkel in Turkije en Griekenland geconsumeerd, vooral in patisserie. Het overgrote deel van de sesamproductie werd naar Frankrijk geëxporteerd, waar er olie mee gemaakt werd.
- Zeep: Ook een typisch Palestijns product, geconcentreerd rond Nabloes, waar het nu nog met moeite overleeft. Vanaf 1870 overtreft de uitvoer die van het basisproduct, olijfolie. Het was een belangrijk product, verantwoordelijk voor tussen de 20% en 30 % van de uitvoer via Jaffa en het bleef eerste of tweede op de ranglijst tussen 1885 en 1913. Grote klant was buurland Egypte.
- Sinaasappels: Sinaasappels waren oorspronkelijk een Palestijns product in Palestina. Tussen 1859 en 1879 verviervoudigde de export, op een ogenblik dat er nog geen enkele joodse plantage was. Tussen 1880 en 1913 verdubbelde de oppervlakte van de plantages en verachtvoudigde hun export, dit terwijl de eerste joodse citrusproductie pas na 1900 op gang kwam en de eerste joodse citruscoöperatieve pas in 1907 actief werd. Sinaasappels werden het voornaamste uitvoerproduct, in sommige jaren goed voor 40 % van alle uitvoer via Jaffa.
De handel bracht goed op. In 1879 bedroeg de waarde van de Jaffa-sinaasappels £ 26 250 en steeg tot £ 77 000 in 1899, met een piek van £ 108 400 in 1891. Maar in 1913 was de exportwaarde alweer verdrievoudigd tot £ 297 000. Deze sinaasappels waren hoofdzakelijk bestemd voor de Europese markt: in 1900 ging 90 % naar Groot-Brittannië.
Documentaire van Al Jazeera:
“Een land zonder volk en een volk zonder land” is hoe de relatie tussen Palestina en het Joodse volk in de 19e eeuw door christelijke schrijvers werd beschreven. En de 20e-eeuwse geschiedenis van het Midden-Oosten is grotendeels door deze ogen geschreven.
Maar deze film van Al Jazeera bekijkt Palestina vanuit een andere hoek. Het hoort van historici en getuigenverklaringen, en bevat archiefdocumenten die Palestina laten zien als een bloeiende provincie van Groot-Syrië en het Ottomaanse rijk aan het begin van de 20e eeuw.
Deze bewijzen en getuigenissen geven aan dat de steden een zich ontwikkelende handels- en commerciële sector, een groeiende infrastructuur en een embryonale cultuur hadden die het in staat zouden stellen om de uitdagingen van de komende decennia aan te gaan.
De politieke gevolgen van de Balfour-verklaring, de San Remo-conferentie en het Britse mandaat brachten echter een reeks gebeurtenissen op gang die deze levendige, jonge samenleving diepgaand beïnvloedden en leidden tot de gebeurtenissen van 1948 en daarna.
Bronnen:
Edward Said, Ibrahim Abu-Lughod, Janet Abu-Lughod, Muhammad Hallaj en Elia Zureik, Een profiel van het Palestijnse volk, gezamelijke uitgave van de Arabische Liga en PLO-office Den Haag, 1988, p.9
Edward Said, Ibrahim Abu-Lughod, Janet Abu-Lughod, Muhammad Hallaj en Elia Zureik, Een profiel van het Palestijnse volk, gezamelijke uitgave van de Arabische Liga en PLO-office Den Haag, 1988, p.6
‘De tweede exodus’ door Erskine Childers, Spectator van 12 mei 1961
Lucas Catherine, Kanttekeningen bij de Israëlisch-Palestijnse kwestie.
Statistical Abstract of Israel: Tabel XIII p. 360 edited in Jerusalem 1987
Village statistics 1945 p. 79 : Tabel I on Cultivable Landed. Department of Statistics 1946
A Survey of Palestine, prepared in December 1945 and January 1946 for the information of the Anglo-American Committee of Inquiry, reprinted in full with permission from Her Majesty’s Stationery Office by the Institute for Palestine Studies, Washington, D.C., 1991, p.323.
A Survey of Palestine, prepared in December 1945 and January 1946 for the information of the Anglo-American Committee of Inquiry, reprinted in full with permission from Her Majesty’s Stationery Office by the Institute for Palestine Studies, Washington, D.C., 1991, p.320
Statistical Abstract of Israël 1987 Table XIII/1 Agricultural Key Data (van 1948 tot 1985), p.357-358
‘In 1886 the American consul in Jerusalem, Henry Gillman, writing to Assistant Secretary of State J.D.Porter, called attention to the excellent quality of the Jaffa orange and the superior grafting techniques of Palestinian citrus farmers: ”I am particular in giving the details of this simple method of propagating this valuable fruit,’ he reported to Washington, “as I believe it might be adopted with advantage in Florida.” (Walid Khalidi, Before their diaspora, A photographic history of the Palestinians 1876-1948, p.131-135)’